Gelijke rechten staan boven ondergeschikte belangen
De recente uitspraken van CDA-leider Henri Bontenbal bij de uitzending van Nieuwsuur geven aanleiding tot ernstige reflectie. In reactie op de vraag hoe het zit met homoseksuele leerlingen op religieuze scholen zei hij onder meer dat religieuze scholen op basis van Artikel 23 Grondwet (vrijheid van onderwijs) een religieuze visie mogen uitdragen, zelfs wanneer die visie ‘botst’ met Artikel 1 Grondwet (gelijke behandeling) van de Grondwet.
Hij stelde dat in een pluriforme samenleving ‘botsen’ tussen grondrechten moet kunnen, en dat scholen ‘een religieuze mening verkondigen’ en een leerling in zo’n geval ‘ook naar een andere school kan’. Laat dit even doordringen: een grondrecht op gelijke behandeling, Artikel 1 Gw, wordt hier gepresenteerd als iets wat ondergeschikt zou kunnen zijn aan de vrijheid van onderwijs. Dat is geen nuancezaak, het is een fundamentele kwestie voor onze rechtsstaat. Het is niet onderhandelbaar dat alle mensen in gelijke gevallen gelijk moeten zijn. Het is niet acceptabel dat bepaalde voorzieningen of contexten zouden mogen afwijken op basis van seksuele oriëntatie, geslacht of andere grondslagen, óók niet op religieuze scholen.
De implicaties zijn verstrekkend
Wanneer we accepteren dat een school de vrijheid heeft om homoseksuele relaties af te keuren, omdat de vrijheid van onderwijs zou prevaleren boven het verbod op discriminatie, dan ondermijnen we het gelijkheidsbeginsel. De boodschap voor een leerling, en voor alle leerlingen, is dan: jouw identiteit is minder waard in deze context. Dat ondermijnt veiligheid, zelfrespect en (maatschappelijke) gelijke kansen. Zoals onderzocht werd: veel homoseksuele jongeren op religieuze scholen merken op dat zij zich niet veilig voelen, niet vrij durven zijn, terwijl er wel het argument is: ‘ga anders maar naar een andere school’. Dit argument lijkt op het eerste gezicht redelijk, maar in de praktijk is dit vaak een loze belofte. Voor veel jongeren is de keuze beperkt door woonplaats, religieuze gemeenschap, sociaal netwerk of financiële situatie. Het is dus onvoldoende om simpelweg te verwijzen naar schoolkeuze. We moeten ons afvragen: hoe veilig, inclusief en gelijkwaardig is het onderwijsaanbod werkelijk?
Leiderschap met verantwoordelijkheden
Bontenbal geeft aan dat hij ‘te snel de techniek van de wet in ging’ en erkent achteraf dat hij had moeten beginnen met te zeggen dat jongeren die dit meemaken onveilig zijn, uitgesloten worden en dat dat onacceptabel is. Maar daarmee is het kernprobleem niet weggenomen. Het gaat er niet alleen om wat je wílt bedoelen, maar wat je concreet uitstraalt en waarvoor je staat: gelijke behandeling boven alles. Leiderschap vereist dat wanneer botsende belangen opduiken, de fundamentele rechten, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel, niet ter discussie staan. Het is dus niet simpelweg een kwestie van ‘meerdere grondrechten’, alsof artikel 1 en artikel 23 vrij tegenover elkaar zouden mogen staan zonder hiërarchie. In onze constitutionele ordening fungeren artikel 1 en de algemene non-discriminatie-norm niet als luxe, maar als hoekstenen: zij beschermen waarden die de samenleving nodig heeft om inclusief, vrij en rechtvaardig te zijn. Wanneer leiders deze waarden relativeren of hun status verminderen, ondermijnt dat de rechtsstaat én hebben een behoorlijke impact op het leven van mensen.
Wat nu?
Ten eerste: erkenning dat vrijheid van onderwijs nooit een vrijbrief is voor barrièrevorming, uitsluiting of discriminatie. Iedere school, religieus of niet, moet een veilige, gelijkwaardige omgeving bieden aan alle leerlingen, ongeacht seksuele of genderidentiteit. Ten tweede: concrete sturing en handhaving. De overheid en toezichthouders (zoals de Onderwijsinspectie) moeten toezien op het naleven van artikel 1-rechten, ook op bijzondere scholen. De discussie over ‘naar een andere school’ is onvoldoende. Ten derde: leiderschap in de politiek en op school moet expliciet kiezen voor het gelijkheidsbeginsel als primair. Wanneer botsingen tussen grondrechten zich voordoen, moet helder zijn: het recht op gelijke behandeling gaat vóór. Ten slotte: het publieke debat moet helder blijven. In een rechtsstaat zijn sommige zaken gewoon niet onderhandelbaar. Het creëren van categorieën waarbinnen ‘andere opvattingen’ oplegbaar zijn, leidt tot segregatie, uitsluiting en schade. En dat is onacceptabel.
De uitspraak van Henri Bontenbal is niet per se een ‘foutje’ dat gemakshalve weg kan worden gepoetst. Het is een signaal dat het besef van de fundamentele status van artikel 1 mogelijk onvoldoende is verankerd in ons bestel. En dat is verontrustend. Het gaat immers niet om politieke standpunten, maar om de bescherming van mensen. Wanneer iemand nog moet horen dat zijn of haar identiteit in een onderwijscontext ‘niet past’, dan tast dat de kernwaarden van onze samenleving aan. Daarom: zij die sturen, besluiten, leidinggeven in politiek, onderwijs en samenleving, moeten oog hebben voor het feit dat gelijkheid niet gekozen kan worden als ‘optie’, maar gehandhaafd moet worden als principe. Elke uitzondering, elk ‘botsing’-discours dat gelijkheid ondergeschikt maakt aan andere rechten, belemmerd de rechtsstaat. En dat kunnen en mogen we niet accepteren.